De aanleiding voor dit deelonderzoek en de vraagstelling is de problematiek van cliënt E. Het gaat hierbij om een casus die in de praktijk ook regelmatig terugkomt bij andere cliënten. Cliënt E. is een 19-jarige jongeman met PDD-NOS en een bovengemiddeld IQ. Ten tijde van zijn Wajongbeoordeling had hij het voortgezet onderwijs afgerond en was hij van plan een hbo-opleiding te volgen. Hij gaf zich op voor de gekozen studie, maar werd uitgeloot en moest op zoek naar een alternatief. Aansluitend op de Wajongbeoordeling werd hij voor verdere begeleiding overgedragen aan UWV WERKbedrijf, waar men voor de vraag stond hoe het onderzoek naar een passende beroepskeuze het best kon worden vormgegeven. In het schema wordt dit deelproject weergegeven met het vetgedrukte blauwe blokje. Team Venlo richtte zich op de voorkant van het proces, met de nadruk op het vinden van passend werk. Zie figuur 4.3.
Aanleiding, vraagstellingen en methode
De ervaring is dat het voor jongeren met ASS moeilijk is zich een beeld te vormen van de toekomst in het algemeen en van werk in het bijzonder. Onderzoek laat zien dat dit probleem wordt veroorzaakt door onvoldoende zelfkennis, onvoldoende zelfinzicht in relatie tot arbeid en/of beperkingen in het verbeeldend vermogen. Ook andere kenmerken van de ASS kunnen hierbij een rol spelen (3,46). Bij de gemiddelde jongere en jongeren met andere stoornissen komt deze problematiek in mindere mate voor (3). Confrontatie met verkeerde keuzes ten aanzien van opleiding en/of beroep kan, zeker als dit meerdere keren voorkomt, leiden tot gevoelens van insufficiëntie, demotivatie en een kleinere kans op duurzame arbeidsparticipatie. Een verkeerde beroeps- of opleidingskeuze moet dus zo veel mogelijk worden vermeden (52).
Van de jongeren die een Wajongbeoordeling vragen, meldt het merendeel zich bij UWV tijdens of aansluitend aan het praktijkonderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs (10). Deze onderwijstypen besteden allemaal aandacht aan de keuze voor een vervolgopleidingen of een beroep (53); (54,55). Dit leidt echter niet altijd tot werk na afronding van de opleiding. Een ander deel van de jongeren komt van andere schooltypen of heeft geen binding met een school. De begeleiding van het beroepskeuzeproces vindt in deze gevallen plaats via het UWV. Een instrument waarmee het meest passende beroep en/of de meest passende beroepsrichting kan worden vastgesteld, is in deze situatie een belangrijk hulpmiddel. Zo’n instrument is bij het UWV echter niet voorhanden.
Vraagstellingen
De hoofdvraag is: ‘Welke factoren zouden een plek moeten hebben in een instrument om te komen tot de vaststelling van een (nieuwe) studie en/of een beroep met een zo groot mogelijke kans op succes (gedefinieerd in de zin van duurzame arbeid)’?
Deelvragen zijn:
Is er een eenduidige test of methode om te komen tot de keuze van een passend(e) beroep(srichting) bij jongeren met een ASS en een (boven)gemiddeld IQ?
(a): Hoe gaat men in het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) en andere gespecialiseerde instellingen om met deze problematiek? en (b): Welke bijdrage levert een arbeidsonderzoek aan het keuzeproces?
Welke factoren/omstandigheden zijn volgens de betreffende jongeren met ASS respectievelijk betekenisvolle anderen uit hun omgeving, van doorslaggevende betekenis geweest bij de beroepskeuze?
Methode
In deze deelstudie is naast een literatuurstudie en interviews met deskundigen, bij twaalf cliënten (uit een groter bestand) die succesvol en duurzaam aan het werk zijn een semigestructureerd interview afgenomen om te achterhalen wat de bepalende factoren zijn bij het maken van de juiste keuze voor beroep en/of opleiding. Tijdens het interview werd onder meer gevraagd naar duurzaamheidsbevorderende en -bedreigende factoren. Daarnaast werd een betekenisvolle andere bevraagd over de achtergronden van de beroepskeuze. Ook werd hierover in een aantal gevallen informatie gevonden in de dossiers van het UWV. En Client E. werd onderworpen aan een beroepskeuze onderzoek.
Resultaten
Literatuurstudie
De literatuur besteedt veel aandacht aan de voorbereidingsfase op feitelijke plaatsing in werk (46,56,57). Arbeidstoeleiding voor jongeren met ASS blijkt een proces van learning by doing. Hierbij zijn onder meer het ontwikkelen van een arbeidsidentiteit1 via stages en/of werkervaringsplekken, de specifieke kennis van de begeleiders van ASS, het inschakelen van het sociale netwerk van de jongere en indien mogelijk aansluiten bij specifieke interesses c.q. preoccupaties van belang. Uit de literatuur blijkt dat een (langdurige) onderbreking tussen school en werk het risico vergroot dat eerdere geleerde kennis en vaardigheden verloren gaan. Hierbij speelt ook het ontbreken van continuïteit in de begeleiding een rol (58)
Ook is er veel gepubliceerd over de waarde van begeleiding tijdens werk en over de wijze waarop deze begeleiding het beste vorm kan krijgen. Hierbij worden methoden als Supported Employment (SE), Individuele Plaatsing en Steun (IPS) en KIRA (3,46,52) frequent genoemd. Een ander belangrijk instrument is jobcoaching. Ook moet er aandacht zijn voor maatregelen voor het behoud van werk (59). De stap tussen de verkennende fase (het in kaart brengen van competenties, sterkte/zwakteanalyse, persoonlijkheidsonderzoek, interessebepaling e.d.) en de feitelijke plaatsing in werk wordt echter zelden of nooit beschreven in de literatuur.
Gesprekken met deskundigen
Team Venlo heeft gesproken met een gedragswetenschapper van de Stichting Speciaal Onderwijs Noord- en Midden-Limburg (SSO NML) in Venlo. Ook heeft er een gesprek plaatsgevonden met een loopbaanadviseur en autismecoach bij R95. Het team heeft ook de afdeling ArbeidsOnderzoek en Training (AOT) van de ‘Berkenschutse’ in Heeze bezocht. De onderzoeksvragen van dit deelproject dienden als leidraad bij deze gesprekken. Samengevat leverden de gesprekken het volgende op:
Als frequent voorkomende probleemgebieden bij het beroepskeuzeonderzoek van leerlingen met ASS, noemden de geïnterviewden (in willekeurige volgorde):
acceptatie van de beperkingen door de jongeren en de ouders;
beperkt vermogen tot zelfreflectie, zelfinzicht (beperkingen, mogelijkheden) en verbeeldend vermogen (hierbij wordt onder andere aangegeven dat de jongeren met ASS moeite hebben om zich een concrete voorstelling te maken van een beroep in de zin van taakeisen, omstandigheden, sociale gebruiken en verwachtingen, en dergelijke);
beperkt vermogen tot generaliseren van aangeboden materiaal en
het niet kunnen afstappen van eerder gemaakte keuzes.
Belangrijke gegevens om beroepskeuze te ondersteunen, zijn:
interesse in specifieke activiteiten;
eerder gemaakte keuzes;
sterkte/zwakteanalyses;
persoonlijkheidstype;
competenties;
inschatting van de werksfeer die voor de jongere van belang is;
de benodigde werkomstandigheden;
kenmerken van de werkomgeving en de mate en vorm van begeleiding die voor de jongere nodig is.
Jongeren met ASS proberen vaak om keuzestress te vermijden. Gevolg is dat ze vaak te snel een keuze maken. Ook ontbreekt veelal de invloed van de peergroup als bron van ideeën en voorbeelden.
De deskundigen achten het noodzakelijk om het netwerk van de cliënt te betrekken bij het onderzoek naar opleiding- en beroepskeuze. Dit heeft vooral te maken met de beperkingen in zelfinzicht en verbeeldend vermogen van de jongeren. Genoemd worden de ouders, een eventuele thuisbegeleider, leraren, mentoren, stagebegeleiders en werkgevers.
Verder noemen de geïnterviewden verschillende methodes om het keuzeproces vorm te geven:
gesprekken met de jongeren en hun omgeving (hierbij is doorvragen heel belangrijk);
diverse testen (bijvoorbeeld: testen voor persoonlijkheids(zelf)onderzoek, Ruward, Melba, Holland Zelf Onderzoek, Icares), er is echter geen enkelvoudige methode of test die als gouden standaard kan gelden bij het beroepskeuzeonderzoek van deze doelgroep;
een andere optie is het onderzoeken van de belangstelling van de jongere door middel van een carrousel van werkervaringsplekken en/of oriënterende stages.
Arbeidsonderzoek cliënt E.
Na deze consultatie droeg Team Venlo cliënt E. voor een arbeidsonderzoek (beroepskeuze) voor bij een centrum voor arbeidsonderzoek en training. Dit arbeidsonderzoek besteedde uitgebreid aandacht aan zaken als persoonlijkheidskenmerken, menstype, werkhouding, zelfbeeld, interesses, competenties en ‘Melba-kwalificaties’. Het adviesrapport trekt conclusies ten aanzien van de sterke en zwakke kanten van cliënt E. Zo heeft hij een reëel zelfbeeld en kan hij zijn competenties vrij goed omschrijven. Tegelijkertijd kwamen er bij het combineren van de gegevens ook tegenstrijdigheden naar voren in zijn zelfbeschrijving. Zijn interesses sluiten niet (volledig) aan bij zijn persoonlijkheid, menstype en competenties. Het adviesrapport stelt dat dit voor een deel te wijten is aan het feit dat het voor cliënt E. moeilijk is om een goed beeld te vormen van wat werk inhoudt.
Het adviesrapport geeft ook aan dat cliënt E. behoefte heeft aan succeservaringen, duidelijke en afgebakende taken, vaste werktijden, enige variatie in (zijn) werk en aan de mogelijkheid om individueel en in eigen tempo werken. Hij wordt een goede uitvoerder van opdrachten genoemd en zou het beste tot zijn recht komen in een functie op mbo-2 niveau (eventueel uitgroeiend naar niveau 3). Omdat cliënt E. weinig beeld heeft bij de inhoud van een beroep, zou het volgen van een aantal snuffelstages voor hem van nut kunnen zijn. Het rapport noemt ook voorbeelden van mogelijke beroepen. Ook werd gesteld dat E. eigenlijk de motivatie miste om het werk dat hij inmiddels had gevonden te verlaten en iets anders te zoeken.
Het onderzoekscentrum heeft bij dit onderzoek geen mensen uit de omgeving van de cliënt betrokken. Team Venlo liet het initiatief daartoe overigens aan het onderzoeksinstituut. Deze opzet kan het resultaat hebben beïnvloed: er is nu een beperkt of zelfs deels verkeerd beeld verkregen van de mogelijkheden van cliënt, doordat de omgeving niet bij het onderzoek werd betrokken (60). Opvallend was verder het advies aan de cliënt om te (blijven) werken op een niveau dat ruim onder zijn theoretisch hoogst haalbare niveau lag. Het beroepskeuzeadvies heeft in deze casus niet méér opgeleverd dan bevestiging van wat reeds van de cliënt bekend en door hem bereikt was. Conclusie is dat dit resultaat aansluit bij de verwachtingen van de onderzoekers en in lijn is met de visie van de geconsulteerde deskundigen.
Semigestructureerde interviews
In een bestand van 314 Wajongers met ASS bleken 52 cliënten te beschikken over een (bovengemiddeld) IQ en werkervaring in het ‘vrije bedrijf’. Team Venlo heeft deze groep voor deelname aan het onderzoek benaderd. Twaalf jongeren – elf mannen en een vrouw met een gemiddelde leeftijd van 22,5 jaar ten tijde van de Wajongbeoordeling – gaven aan mee te willen werken. De algemene gegevens van deze groep zijn opgenomen in tabel 7.3 in bijlage 2. In het totale door het Wajongteam aangelegde bestand (n=314) is 80 procent van de cliënten man. Bij twee van de twaalf deelnemende Wajongers werd de diagnose ASS vóór het twaalfde levensjaar gesteld. Eén van de cliënten werd op advies van school gemeld. In het totale cliëntenbestand (n=314) is dat 36 procent. Zes deelnemers werkten onder hun opleidingsniveau. Het grootste verschil tussen niveau van opleiding en werken werd gezien bij de mensen met het hoogste opleidingsniveau (niveau 5). Dit strookt met het advies dat, zeker in het begin, moet worden gewaakt voor overschatting en overbelasting (60).
Team Venlo heeft de aard en de inhoud van het werk dat de cliënten deden onderzocht. Het team vroeg aan de cliënten en hun omgeving (separaat en in semigestructureerde vorm) hoe het proces van beroepskeuze was verlopen en wat zij als de doorslaggevende factor bij de keuze zagen. Vervolgens werd gevraagd wat zij als de belangrijkste duurzaamheidsbevorderende en -bedreigende elementen beschouwden. In alle gevallen bleken de jongeren de belangrijkste kenmerken van de beroepskeuze correct te hebben weergegeven. Er bestond ook geen wezenlijk verschil in de weergave van de factoren die de duurzaamheid bevorderden dan wel bedreigden. Wel schatten vier cliënten de invloed van de betekenisvolle anderen op de beroepskeuze geringer in dan de geïnterviewde persoon uit hun netwerk.
In de tabellen 4.1 en 4.2 zijn een aantal gegevens samengevat. In geen van de onderzochte gevallen werd de beroepskeuze gekoppeld aan de (begeleiding vanuit) school. Ook bleek er geen overeenkomst tussen de beroepen van de ouders enerzijds en die van de cliënten anderzijds. In twee gevallen was de keuze direct gerelateerd aan de al vanuit de kinderjaren bestaande specifieke interesse (horeca, agrarische sector). Zeven cliënten gaven aan dat de keuze in overwegende mate was bepaald door beschikbaarheid van de vacature bij/via een re-integratiebureau, een uitzendbureau, de thuisbegeleider of UWV WERKbedrijf. Driemaal hadden de ouders een beslissende stem in de keuze.
Beroepskeuze proces Specifieke interesse Gestuurd o.b.v. beschikbaarheid: | Aantal cliënten (N=12) | |
2 | ||
10 | ||
Ouders | 3 | |
Re-int. bedrijf | 3 | |
UWV Werkbedrijf | 2 | |
Uitzendbureau | 1 | |
Thuisbegeleider | 1 |
Beroep/sector | Aantal cliënten (N=12) |
Horeca | 2 |
Agrarisch | 2 |
Logistiek | 2 |
Schoonmaak | 2 |
Productie alg. | 2 |
Techniek | 1 |
Administratief | 1 |
Uit de interviews kwamen de volgende bevorderende en belemmerende factoren voor duurzaamheid van de arbeidsparticipatie naar voren. Als bevorderende factoren werden vooral genoemd:
Contact met collega’s tijdens het werk. In slechts één van de gevallen was er ook contact met deze collega’s buiten werktijd.
Begeleiding door een jobcoach en/of een deskundige en aanwezigheid van een empathische leidinggevende.
Noodzaak van goede structuur in het werk met duidelijke taakomschrijving, vaste werktijden en afspraken omtrent het werktempo e.d.
De aard en inhoud van het werk werden als belangrijk ervaren, ondanks het feit dat het werk min of meer bij toeval werd verkregen. Daarbij werd vaak genoemd dat het werk niet monotoon mocht zijn (zie ‘bedreigende factoren’). Voor het overige konden de cliënten meestal niet nader specificeren wat zij belangrijk vonden aan de aard en de inhoud van het werk.
De helft van de cliënten noemde spontaan de noodzaak van parttime werk of een geleidelijke opbouw van het aantal uren.
De hoogte van het loon, kleinschaligheid, het bezig zijn en het informeren van de werkgever werden eveneens enkele keren genoemd.
Als belangrijkste belemmerende factoren noemden de cliënten:
Monotonie en het ervaren van te weinig uitdaging in het werk.
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ook als daar geen directe aanleiding voor bestond.
De beperkingen passend bij de ASS. Ook de weerstand tegen klantencontact (horeca) kan hierbij passen.
Daarnaast werden factoren als te geringe beloning (werken met behoud van uitkering resp. het gevoel te worden uitgebuit), afname van structuur en het ontstaan van een negatieve sfeer enkele keren genoemd.
De ouders/begeleiders noemden geen andere factoren dan de cliënten. Wel noemden ze getalsmatig vaker de noodzaak van structuur en begeleiding. Vier cliënten bleken overigens op zoek naar ander werk. Twee van hen gaven aan dat het huidige werk hun niet meer voldoende uitdaging bood. De andere twee moesten op zoek naar een alternatief vanwege beëindiging van hun arbeidscontact.
Arbeidsidentiteit is een geheel van betekenissen dat voor een persoon in kwestie van toepassing is op de wereld van de arbeid. Vanuit deze betekenissen geeft de cliënt antwoord op de vraag: kom ik in deze situatie tot mijn recht? Arbeidsidentiteit komt tot stand door de verwerking van ervaringen in zinvolle conclusies over het ‘ik’ {{1197 Dijk,A.A.van 2003}}.
2 MELBA is een systeem waarmee aan de ene kant de mogelijkheden van een persoon en aan de andere kant de eisen van een functie kunnen worden gedocumenteerd. Het systeem bestaat uit een capaciteiten- en een eisenprofiel. De vergelijking van beide profielen maakt adequate advisering mogelijk. Zie ook www.melba.nl.