Het ICF-schema
Het ICF-schema – waarbij ICF staat voor International Classification of Functioning, Disability and Health – biedt een internationaal en algemeen geaccepteerd globaal theoretisch kader voor de beschrijving van participatieproblemen in relatie tot gezondheidsproblemen. Het ICF-schema is ontwikkeld door de World Health Organization (WHO) en beschrijft in eenduidige taal het functioneren van mensen en de factoren die hierop van invloed zijn. Het model geeft aan hoe vanuit verzekeringsgeneeskundig, bedrijfsgeneeskundig én arbeidsdeskundig perspectief tot de gevraagde analyse van de relevante factoren voor het arbeidsvermogen kan worden gekomen. De methode vormt de basis voor de beeldvorming van het arbeidsvermogen van een cliënt, de voorwaarden voor de werkomgeving en – indien aan de orde – de voorwaarden voor begeleiding naar werk. De methode is universeel en wetonafhankelijk toepasbaar.Bovendien is het ICF-schema leidend op het gebied van wetenschappelijk onderzoek dat het werkveld van de arbeidsdeskundige raakt. Arbeidsdeskundigen kunnen bij het beschrijven van de disbalansen en het in kaart brengen van de mogelijke activiteiten aansluiten bij de terminologie van het ICF-schema.
Het ICF schema ziet er als volgt uit:
Toelichting
Het menselijk functioneren wordt gezien als een complexe wisselwerking tussen een aandoening of ziekte enerzijds, en de externe en persoonlijke factoren anderzijds. De wisselwerking tussen deze aspecten heeft een dynamisch karakter. Interventies op één aspect of factor kunnen in beginsel veranderingen teweegbrengen in andere daaraan gerelateerde aspecten of factoren. De interacties zijn specifiek en staan niet in een voorspelbare een-op-een relatie tot elkaar. De interactie vindt plaats in beide richtingen: de aanwezigheid van functioneringsproblemen kan van invloed zijn op een aandoening of ziekte. Vaak lijkt het redelijk om een beperking in activiteiten te veronderstellen op grond van een of meer stoornissen, of een participatieprobleem op grond van een of meer aanwezige beperkingen in activiteiten.
De werking van het ICF-schema
Het ICF-schema bestaat feitelijk uit twee onderdelen, die allebei twee componenten hebben:
functioneren en functioneringsproblemen met de componenten ‘functies en anatomische eigenschappen’ en de componenten ‘activiteiten’ en ‘participatie’.
Factoren met de componenten ‘externe factoren’ en ‘persoonlijke factoren’
Functies en anatomische eigenschappen
Het ICF-schema benadert het menselijk functioneren vanuit de perspectieven van het menselijk organisme en maakt onderscheid in de functies van het organisme en de anatomische eigenschappen (links in het schema). Bij de term ‘functies’ gaat het om de fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijke organisme. Bijvoorbeeld het fysiologische en mentale proces van de visuele functie. De anatomische eigenschappen hebben betrekking op aanwezigheid, positie en verloop daarin van onderdelen van het menselijke lichaam. Te denken valt aan de eigenschappen van de oogbol. Stoornissen, fysiologisch of mentaal zijn manifestaties van pathologie. Zij worden getypeerd in termen van licht tot ernstig, tijdelijk of blijvend. Stoornissen kunnen andere stoornissen tot gevolg hebbe. Zo kunnen stoornissen in de vorm van de ooglens gevolgen hebben voor het lezen.
Activiteiten
Menselijk handelen c.q. de ‘activiteiten’ zijn onderdeel van iemands handelen. (midden in het schema). Activiteiten (met of zonder hulp(middelen)) worden getypeerd naar uitvoering en vermogen. De uitvoering wordt beïnvloed door de maatschappelijke context. Beperkingen zijn moeilijkheden die iemand heeft bij het uitvoeren van activiteiten. Daarin is sprake van externe invloed (fysieke en sociale omgeving) en persoonlijk invloed (attitudes).
Externe factoren
Bij externe factoren gaat het om de fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven. Functioneringsproblemen zijn op te vatten als het resultaat van de wisselwerking tussen iemands functioneren, persoonlijke factoren en externe factoren. De externe factoren worden onderscheiden in individuele en sociale factoren. Individueel betreft de fysieke en materiële omgeving waar het individu mee te maken heeft en de rechtstreekse persoonlijke contacten. Sociaal heeft betrekking op de formele en informele organisaties die individuen in hun omgeving beïnvloeden. De externe factoren kunnen een positieve of negatieve invloed uitoefenen op de participatie van het individu, maar ook op het uitvoeren van activiteiten.
Persoonlijke factoren
Persoonlijke factoren zijn kenmerken van een individu die geen deel uitmaken van de functionele gezondheidstoestand en die gezamenlijk of afzonderlijk een rol spelen bij het krijgen van functioneringsproblemen. Voorbeelden van kenmerken zijn leeftijd, ras, opleiding, ervaringen, persoonlijkheid en karakter, bekwaamheden, opvoeding, redzaamheid, sociale achtergrond, beroep en ervaringen uit het heden en verleden.
Samenhang
Dit schema geeft de samenhang weer van de mogelijkheden om te participeren (functioneren) in relatie tot de externe en persoonlijke factoren.
Totaaloverzicht
Samenvattend ontstaat het onderstaande totaaloverzicht van het ICF-schema met de werking van de externe en interne factoren op de activiteiten en de participatiemogelijkheden.
Wisselwerking
Het menselijk functioneren is in het ICF-schema opgedeeld in drie componenten. Deze componenten weerspiegelen drie perspectieven:
het perspectief van het organisme (functies en anatomische eigenschappen);
het perspectief van het individu (activiteiten);
het perspectief van de maatschappij (participatie, deelname aan de samenleving).
Op het functioneren zijn van invloed:
de ziekten/aandoeningen/syndromen (medische diagnose);
externe factoren (de fysieke en sociale omgeving waarin mensen leven);
persoonlijke factoren (de individuele achtergrond van een individu): individuele kenmerken die geen deel uitmaken van de functionele gezondheidstoestand.
De invloed van externe en persoonlijke factoren op het functioneren (activiteiten) kan negatief of belemmerend zijn, dan wel positief of stimulerend.
Weging belasting/belastbaarheid
De arbeidsdeskundige komt bij de weging van belasting en belastbaarheid op basis van eigen onderzoek tot een oordeel over de belasting die de arbeid met zich meebrengt. Voor deze weging maakt hij in elk geval gebruik van de al beschikbare informatie. Het gaat hierbij om gegevens die hij van de betreffende persoon heeft gekregen en om informatie die hij heeft verkregen op basis van werkplek- en/of activiteitenonderzoek.Daarnaast komt de arbeidsdeskundige op basis van eigen onderzoek tot een oordeel over de belastbaarheid van de persoon. Ook hierbij maakt hij gebruik van de al beschikbare informatie, die vaak afkomstig is van de betreffende persoon of van zijn directe omgeving. Ook maakt hij gebruik van informatie die hij krijgt van bepaalde professionals, zoals de bedrijfsarts, de verzekeringsarts of de medisch adviseur. Hierbij neemt de arbeidsdeskundige alle relevante factoren in ogenschouw. Het gaat dus niet alleen om iemands fysieke, psychische en psychosociale toestand, maar ook om de directe omgevingsfactoren.
Werkvoorzieningenadvies
Het ICF schema is goed bruikbaar voor het opstellen van een werkvoorzieningenadvies, zeker als er niet altijd voldoende informatie aanwezig is over de stoornissen. De arbeidsdeskundige kan dan zelf starten met het inventariseren van de activiteiten die de persoon in kwestie nog uitvoert of zou kunnen uitvoeren. Het beeld dat zo ontstaat kan bij onduidelijkheden of vragen gespiegeld worden aan de mening van een arts. Dat kan dan leiden tot gerichte vragen aan een verzekeringsarts of bedrijfsarts, die wellicht weer een specialist consulteert.Het ICF-schema biedt een invalshoek voor de beschrijving van de activiteiten die iemand nog kan en doet twee verzamelingen van te inventariseren factoren die van invloed zijn op de participatie mogelijkheden.
Persoonlijke en externe factoren en de invloed op participatie
Persoonlijke factoren: beschrijving van de individuele achtergrond , gezondheidstoestand, persoonskenmerken, kennis en vaardigheden en de wijze waarop de persoon er mee omgaat.
Externe factoren: omstandigheden situatie, fysieke en sociale omgeving, arbeids- en niet-arbeidsgerelateerd.
De persoonlijke en externe factoren kunnen een positieve of negatieve invloed uitoefenen op de participatiemogelijkheden.
Persoonlijke factoren
Persoonlijke factoren zijn op verschillende manieren in te delen. Een voor arbeidsgerelateerde vraagstukken relevante indeling zou kunnen zijn:
NAW-gegevens, persoonlijke gegevens, zoals naam, adres, leeftijd, geslacht;
opvoeding, redzaamheid, sociale achtergrond;
persoonlijkheid en karakter, coping, (self-efficacy arbeidsmotivatie, herstelbehoefte, communicatieve vaardigheden, betekenisverlening aan ingrijpende gebeurtenissen);
medische factoren, zoals medicatie, medische (voor)geschiedenis, acceptatie van en adaptatie aan gezondheidsbeperkingen;
leefstijl: voedingsgewoonten, beweeggewoonten, gebruik van alcohol en drugs;
algemene en aan arbeid gerelateerde persoonlijke eigenschappen, zoals coping, self-efficacy, arbeidsmotivatie, herstelbehoefte, betekenisverlening aan ingrijpende gebeurtenissen;
loopbaangegevens: aantal jaren werkzaam, beroep, loopbaanfase, verandering van baan;
opleiding, bekwaamheden, kennis, vaardigheden, ervaringen uit heden en verleden, attitude, leervermogen;
competenties: opleidingsniveau, kennis, vaardigheden, attitude;
verzuimgegevens: verzuimbehoefte, verzuimgedrag, verzuimdrempel, verzuimgeschiedenis;
overige persoonlijke factoren, zoals fysieke en mentale belastbaarheid. kwaliteit van leven, arbeidsgeschiktheid.
Het gaat hier bij om harde feiten en beleving, zowel arbeids- als niet-arbeidsgerelateerd.
Externe factoren
Externe factoren zijn op verschillende manieren in te delen. Een voor arbeidsgerelateerde vraagstukken relevante indeling zou kunnen zijn:
gezinssamenstelling, huisvesting, steun van dierbaren/familie, familiegebeurtenissen;
systeemproblematiek: is er een verstoorde relatie binnen het sociale systeem waar men deel van uit maakt (gezin, team, leidinggevenden)?
zorgwachttijden en behandeleffect;
financiële situatie;
omgevingsfactoren, zoals de woning of de school;
werkklimaat;
arbeidsgerelateerd;
arbeidsomstandigheden: interactiepatroon. Hoe maakt de omgeving contact? Wordt er contact gemaakt dat is afgestemd op het niveau van de cliënt en zijn communicatiemogelijkheden (denk ook aan regie, timing en verwerkingstijd)?
arbeidsvoorwaarden;
arbeidsverhoudingen: risicovolle of protectieve factoren. Heeft de cliënt kwalitatief en kwantitatief goede dagbesteding en (bege)leiding, past de groepssamenstelling, hoe is het verloop binnen het team en de beschikbaarheid van leidinggevenden?
arbeidsinhoud.