Vraag 1. Onder welke condities mag een voorziening – binnen het bestaande beleid – disproportioneel zijn? (beantwoord door dhr. H. Hulshof, arbeidsdeskundig adviseur B&B bij UWV)
Er is geen formeel UWV-beleid voor disproportionaliteit. Het is dus niet mogelijk om vanuit staand beleid condities te benoemen waaronder een voorziening disproportioneel mag zijn. Wel is er beleid ontwikkeld in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheid Wet (AAW). Daarbij ging het om stoffelijke zaken voor de brede woonsfeer, leefsfeer en werksfeer. Dit beleid richtte zich onder meer op het verstrekken van de goedkoopste adequate voorziening (bijvoorbeeld bij een rolstoel of een auto).
Een bovengrens voor de vergoeding van vervoer van en naar het werk is er nooit geweest. Wel werd afgewogen of iemand in staat was om zelf een auto te besturen of zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. Vervolgens werd er bezien of het goedkoper zou zijn om de betrokkene zelf met een (aangepaste) auto in bruikleen te laten rijden. Ook werden rijlessen vergoed, een aangepaste auto in bruikleen verstrekt en een kilometervergoeding gegeven om het werken mogelijk te maken. Ook toen kwam het voor dat de voorziening een (aanzienlijk) groter bedrag vertegenwoordigde dan de arbeid opleverde.
Vraag 2. Hoe zou een arbeidsdeskundige werkwijzer voor het bepalen van disproportionaliteit van voorzieningen eruitzien, die bijdraagt aan een meer gelijkluidende beoordeling bij soortgelijke gevallen? (beantwoord door dhr. H. Hulshof, arbeidsdeskundig adviseur B&B bij UWV)
Met de Wet Werken naar Vermogen, die nooit in werking is getreden, en de huidige Participatiewet heeft de wetgever als doel om eenieder naar zijn vermogen te laten werken in loonvormende arbeid. Daarbij is nooit de vraag beantwoord wat dat dan mag kosten of welke maatregelen en voorzieningen getroffen kunnen worden om die doelstelling in een individuele situatie te realiseren. Er staan ook geen restricties in de (concept)wetgeving voor de afweging om iemand te beletten te werken omdat de kosten hoger zouden kunnen zijn dan de opbrengst. Ook een (puur) economische benadering is nergens in de wetgeving verankerd.
Eerder kan gesteld worden dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden naar het faciliteren van ontplooiingsmogelijkheden van mensen, naar het bieden van zingeving aan het bestaan via arbeid en het voorkomen van gezondheidsproblemen door te werken.
Het voeren van beleid op de proportionaliteit van vergoedingen roept ook ethische vragen op. Is het ethisch verantwoord om voor mensen met een ziekte of een gebrek drempels op te werpen in de vorm van een maximale vergoeding die de participatiemogelijkheid mogelijk blokkeert en daarmee de persoon veroordeelt tot de spreekwoordelijke geraniums?
Iets anders is dat bij het zoeken naar passend werk rekening wordt gehouden met aspecten als:
reistijd (woon-werk afstand);
bereikbaarheid (vervoersmogelijkheden);
toegankelijkheid (aanpassingen gebouw en werkmiddelen);
Een mogelijke werkwijze is dan ook dat de arbeidsdeskundige in de beeldvorming alle alternatieven beschrijft. Bij de oordeelsvorming kan hij dan adviseren over de realiseerbaarheid en de afwegingen – inclusief kosten en inspanningen – zonder een keuze te hoeven maken met betrekking tot de economische grenzen. Er is immers geen beleid dat de arbeidsdeskundige hiervoor handvatten biedt.
In deze casus zijn bij de beeldvorming de alternatieven niet of in onvoldoende mate uitgezocht. Te denken valt aan of de werknemer in staat is om met het openbaar vervoer zelfstandig te reizen, of in welke mate er werk dichter bij huis te vinden is. Daarnaast had de arbeidsdeskundige in deze case scherper in kunnen zoomen op het recht van de voorziening. Pas als dat onomstotelijk vast staat, kom je op de vraag welke voorziening aan de orde is.
De logische volgorde voor de arbeidsdeskundige werkwijze zou zijn:
Globaal vaststellen of er sprake is van recht op voorzieningen om werken mogelijk te maken.
Onderzoek naar alternatieven voor het krijgen of behouden van werk.
Beschrijven (per alternatief) of en in welke mate voorzieningen nodig zijn om het werken mogelijk te maken.
Vast stellen of er in de beschreven situaties recht is op de voorziening.
Per situatie advies uitbrengen: wat is nodig en heeft de werknemer hier recht op.
In deze casus heeft iemand al dertien jaar een voorziening. De feiten zijn kennelijk niet gewijzigd. Als je vanwege de kosten een voorziening intrekt en er zou beleid zijn (quod non), rijst de vraag of de overgangstermijn van een jaar voldoende is. Aangezien er geen beleid is op het gebied van disproportionaliteit, zal de rechter beslissing met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vernietigen.
Noot van de commentator
Natuurlijk roept deze casus ook de vraag op of het beleid en de wetgeving voor Wajongeren en ouderen adequaat is. De vraag stellen is hem beantwoorden. Je kunt voor bepaalde groepen een basisinkomen invoeren en de betrokkene zelf initiatieven laten ontplooien op het gebied van werk. Als de overheid al een basis biedt, zou je de vraag kunnen stellen of de overheid bij de noodzaak van voorzieningen de kosten volledig zou moeten dragen en wat internationale verdragen hierover zeggen.
Vraag 3. Welke disproportionaliteitswegingscriteria verdienen heroverweging in het licht van de inclusieve arbeidsmarkt? (beantwoord door Prof. dr. J.C. Vrooman, bijzonder hoogleraar Sociale Zekerheid en Participatie aan de Universiteit Utrecht en Chief Scientific Strategist bij het Sociaal en Cultureel Planbureau)
Introductie
Het gaat in deze casus om de vraag of de werknemer nog steeds recht heeft op de vervoersvoorziening. De arbeidsdeskundige heeft een afweging gemaakt tussen de kosten van de huidige vervoersvoorziening en de verdiensten van de werknemer. Hij stelt dat de voorziening zonder interventie nog 34 jaar zou kunnen doorlopen, waardoor de kosten uiteindelijk een half miljoen euro kunnen gaan bedragen. Ook vindt hij dat er de afgelopen dertien jaar onvoldoende onderzoek is gedaan naar het recht op de vervoersvoorziening. Daarnaast is er geen sprake van ontwikkeling van de loonwaarde en zijn er geen activiteiten ondernomen om de redzaamheid in het openbaar vervoer te bevorderen. De arbeidsdeskundige concludeert dat er sprake is van disproportionaliteit en adviseert de huidige vervoersvoorziening binnen een jaar te beëindigen, en naar alternatieve oplossingen te zoeken.
De arbeidsdeskundige die eerder (in 2002) een beoordeling heeft uitgevoerd, concludeerde daarin dat de werknemer zelfstandig een enkele reis van anderhalf uur kan afleggen. Er was dan ook geen sprake van een vervoersprobleem. Bij een tweede aanvraag in 2004 oordeelde een andere arbeidsdeskundige echter – zonder onderbouwing – dat er een noodzaak bestond voor een vervoersvoorziening, die tot op heden voortduurt.
De moeder van de werknemer geeft aan dat de verhuizing haar dochter veel stress oplevert, en dat haar dochter door het beëindigen van de vervoersvoorziening alleen maar nog meer van slag zou raken. De moeder ziet geen andere oplossing voor het vervoersprobleem en wil dat de huidige voorziening wordt voortgezet.
In de casusvoorbereiding is – verwijzend naar de intreerede van P.C.J. Oomens – onder meer gesteld dat het overheidsbeleid van de afgelopen jaren sterk is gestoeld op het idee dat zo veel mogelijk mensen participeren in betaald werk. ‘Betaald werk voor iedereen is de norm geworden en de inclusieve arbeidsmarkt het ideaal’, terwijl de positie van arbeidsgehandicapten de afgelopen jaren is verslechterd, zowel in termen van het vinden als het behoud van werk. Naar aanleiding daarvan wordt onder andere de vraag opgeworpen of de toetsing van disproportionaliteit nog houdbaar is. En zo nee, hoe een andere invulling eruit zou moeten zien.
In een artikel van TNO staat onder meer dat het bij een kosten-batenanalyse ook gaat om kwalitatieve aspecten; en dat er geen gestandaardiseerde methoden zijn, waardoor de uitkomsten afhangen van de gehanteerde aannames en degene die de analyse uitvoert. Zolang ze transparant is en alle relevante partijen vertegenwoordigd zijn, zou dit type analyses echter toch meerwaarde hebben, doordat men tijdens het proces gedwongen wordt zaken te objectiveren en te beargumenteren.
Het overheidsbeleid van de afgelopen jaren is sterk gestoeld op het idee dat zo veel mogelijk mensen participeren in betaald werk. Betaald werk voor iedereen is de norm geworden en de inclusieve arbeidsmarkt het ideaal. Dat roept de vraag op of de bestaande wegingscriteria voor disproportionaliteit van voorzieningen nog houdbaar zijn.
Om hier licht op te werpen schets ik hieronder eerst enkele hoofdontwikkelingen ten aanzien van arbeidsmarktactivering, re-integratie en aanpalende regelgeving. Vervolgens behandel ik – op basis van wetenschappelijke literatuur – uiteenlopende motiveringen voor arbeidsmarktactivering. Aan de hand daarvan ga ik in op de kennis- en leervragen.
Arbeidsmarktactivering, re-integratie en aanpalende regelgeving
De omslag naar participatie – in de zin van meer arbeidsmarktactivering – dateert van het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw. Het advies ‘Een werkend perspectief’ (WRR 1990) was richtinggevend voor het beleid en de uitvoering. Nog in hetzelfde decennium gaf de sterke groei van de arbeidsdeelname van vrouwen en ouderen sommigen reden te spreken van ‘A Dutch miracle’ (Visser en Hemerijck 1997). Keer op keer bleek echter dat dit succes zich niet uitstrekte tot een sterke groei in de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten. Zo constateert de laatste ‘Trendrapportage ziekteverzuim, arbeidsgeschiktheid en arbeidsdeelname’ van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat het aandeel gedeeltelijk arbeidsongeschikten en arbeidsgehandicapten vanaf 2009 substantieel afnam, waardoor het verschil in arbeidsdeelname tussen mensen met en zonder arbeidshandicap tijdens en na de economische recessie groeide (Versantvoort en Van Echtelt 2016).
Het perspectief op re-integratie van uitkeringsontvangers is in de loop der jaren nogal veranderd. In de jaren negentig stegen de budgetten die de overheid hiervoor beschikbaar stelde sterk – in het verlengde van de wens tot meer arbeidsactivering. Daaraan kwam na 2005 echter een einde, deels uit kostenoverwegingen (Vrooman 2010, 2016), maar ook omdat getwijfeld werd aan de effectiviteit: ‘active labour market policies’ hebben vaak slechts een gering positief effect op de duurzame arbeidsdeelname (Crépon en Van den Berg 2016). Dit hangt echter mede af van de context waarin ze plaatsvinden en de doelgroep van de re-integratieactiviteiten. Ook blijkt de professionaliteit en de kwaliteit van de uitvoering doorslaggevend zijn – het gaat niet uitsluitend om de aard van de interventies, maar ook om de implementatie ervan (Blonk et al. 2015). Bovendien wijzen sommige studies erop dat de positieve effecten van ALM pas na enkele jaren optreden, o.a. vanwege zogeheten ‘lock-in’-processen: tijdens de deelname aan een programma is de kans kleiner dat men aan de slag komt (Card et al. 2015; Lammerts en Kok 2017).
Ten aanzien van aanpalende regelgeving kan allereerst worden opgemerkt dat bij de invoering van de Participatiewet de regels omtrent verhuisplicht zijn aangescherpt. Sinds 2015 moet een bijstandsontvanger werk zoeken buiten de eigen regio en dat aanvaarden als de reistijd maximaal 1,5 uur (enkele reis) bedraagt. Voor een contract dat ten minste één jaar duurt en waarmee betrokkene een salaris op bijstandsniveau kan verdienen, kan verhuisplicht worden opgelegd.
Tussen 1994 en 2007 regelde de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) welke vervoersvoorzieningen gemeenten moesten verstrekken aan gehandicapte inwoners (taxivervoer, speciale fietsen, Scootmobiel, autoaanpassingen). In 2007 ging de Wvg op in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Een belangrijke verandering daarin was dat de gemeenten geen ‘zorgplicht’ meer hadden, waarbij mensen onder bepaalde voorwaarden recht hebben op een vervoersvoorziening om hun maatschappelijke deelname zeker te stellen. In plaats daarvan werd in de Wmo 2007 gesproken van een ‘compensatieplicht’: gemeenten moesten mensen die minder zelfredzaam zijn in het vervolg compenseren voor hun beperkingen. Hoe ze dat deden, was aan de gemeente: in beginsel kan men kiezen voor traditionele voorzieningen, maar ook mensen verwijzen naar ondersteuning door een vrijwilliger. In de Wmo 2015 komt het begrip compensatieplicht niet meer voor, maar geldt dit uitgangspunt nog wel. Gewoonlijk worden vervoersvoorzieningen voor maatschappelijke participatie slechts verstrekt als men niet in staat is tot reizen per openbaar vervoer. In de praktijk is er in de gemeentelijke uitvoering een grote variëteit in het aanbod (zie bijvoorbeeld Van der Torre en Putman, 2015).
Motieven voor meer arbeidsactivering
Omdat de omslag in het beleid naar meer arbeidsmarktactivering in de argumentatie van de casus c.q. de heroverweging van het proportionaliteitscriterium centraal staat, is het van belang de motieven daarachter te verduidelijken. De wetenschappelijke literatuur draagt hiervoor uiteenlopende gronden aan:
rationalisatie;
een veranderende beleidscultuur;
de neiging burgers te responsabiliseren;
de wens tot maatschappelijke integratie en emancipatie.
Rationalisatie
We kunnen de omslag naar ‘Werk boven uitkering’ vanuit het perspectief van ‘New Public Management’ – dat sinds de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw in veel landen aan invloed heeft gewonnen – plaatsen in een breder rationalisatieproces. Deze rationalisatie wordt vaak gepresenteerd als onvermijdelijk: “There is no alternative”. Dat komt omdat de klassieke verzorgingsstaat door ontwikkelingen van buitenaf – vergrijzing, migratie, wereldwijde competitie, offshoring, robotisering, groei van flexwerk en zzp-schap – onbetaalbaar dreigt te worden. Om die problemen op te lossen wordt gepleit voor een verlegging van verantwoordelijkheden van (rijks)overheid naar markt en individu, gekoppeld aan het vergroten van efficiëntie in de collectieve sector. Dit krijgt gestalte in de privatisering van sommige voorzieningen, en de introductie van marktelementen in andere (‘marketization of the social’). Bij het laatste gaat het om de invoering van concurrentie tussen leveranciers (zoals ziektekostenverzekeraar); het benadrukken van verantwoordingsplicht, kosten/batenanalyses, en transparantie bij uitkeringsontvangers; het vastleggen van standaarden voor dienstverlening (zoals ‘best practices’) en bewaken van de realisatie daarvan; het toestaan van winst maken op de dienstverlening; en het reguleren van gebruik door financiële prikkels (cf. Frederickson 1971, 1996; Hood 1991; Lane 2000; Dixon en Hyde 2001; Christensen en Laegreid 2002). Bij gebruiksregulering gaat het zowel om instroom, verstrekkingen als uitstroom.
Cultuurverandering in beleid en uitvoering
Andere auteurs stellen dat de nadruk op arbeidsmarktactivering eerder voortkomt uit een culturele verandering. Zij stellen dat beleidsmakers en uitvoerders in de loop der tijd andere overtuigingen kregen en vanuit nieuwe cognitieve kaders gingen redeneren. Het neoliberale beleidsparadigma – collectieve voorzieningen maken mensen afhankelijk, lokken defectief gedrag (zoals fraude en luiheid) uit en kunnen daarom beter worden afgebouwd (bijv. Murray 1984) – zorgde voor de morele rechtvaardiging van de bezuinigingsmaatregelen van de jaren tachtig en negentig. Voorbeelden zijn het veranderende socialezekerheidsbeleid onder Thatcher in het Verenigd Koninkrijk en onder Reagan in de VS en de fundamentele herziening van de Amerikaanse bijstand onder Clinton (Pierson 1994, 1996).
In veel landen kreeg het beleid echter niet eenduidig langs deze culturele lijn gestalte. Zo moest de nieuwe ‘bezuinigingsideologie’, waar het activerend arbeidsmarktbeleid mede op stoelde, vaak opboksen tegen oude noties, waarin de bescherming van zwakke bevolkingsgroepen en de continuïteit van het verworven levenspeil nog centraal stonden. Bode (2008) stelt in dit verband dat de cultuurverandering onder beleidsmakers veelal resulteerde in een ‘fuzzy synthesis’ in de morele economie van collectieve verzorging. Klassieke ideeën dat er wettelijke, door de overheid gegarandeerde en op behoefte gebaseerde voorzieningen voor iedereen behoren te zijn, werden voorzien van een extra morele laag. Daarin werd de ontvanger van uitkeringen en voorzieningen niet langer gezien als hulpbehoevende, maar als consument van diensten met eigen voorkeuren, handelingsmogelijkheden en -beperkingen (‘klant’). Ook werd in de nieuwe morele laag veel belang gehecht aan individueel initiatief, keuzevrijheid en voldoende maatschappelijke opbrengsten voor uitkeringen, voorzieningen en andere collectieve investeringen.
Responsabilisering van burgers
Andere auteurs gaan nog een stap verder. Zij zien, in navolging van Foucault (1975) en Deleuze (1990), de omslag naar ‘Werk boven inkomen’ niet als de uitkomst van een rationalisatieproces of van een gewijzigde cultuur onder beleidsmakers, maar als een weerspiegeling van veranderende machtsverhoudingen. Door de-industrialisering, globalisering en internationalisering is de macht van de achtergestelde groepen in de samenleving en hun vertegenwoordigers (zoals vakbonden en linkse politieke partijen) afgenomen. Dat heeft er volgens deze visie toe geleid dat de verzorgingsstaat minder dan voorheen gericht is op sociale bescherming en maatschappelijke integratie van alle burgers. In plaats daarvan worden mensen meer en meer geacht zich te gedragen als de rationele uitvoerders van sociaal beleid, wiens verantwoordelijke gedrag wordt afgedwongen door autoritaire maatregelen (Brown en Baker 2012). Pierson (2004) wijst erop dat dit type beleid vaak een moreel beroep doet op burgers, en daarnaast gebruikmaakt van ‘soft power’ en ‘nudging’ als subtiele vormen van disciplinering. Dit moet ervoor zorgen dat mensen hun gedrag uit zichzelf zodanig reguleren dat het overeenstemt met de belangen van de overheid en de maatschappelijke elite. In dit proces krijgt het begrip solidariteit een andere betekenis: plichten worden aangescherpt en rechten blijven veelal beperkt tot mensen die over de gehele levensloop bezien correct gedrag vertonen. Daaronder valt niet alleen het actief naar werk zoeken, maar ook sparen voor het eigen pensioen, permanente ontwikkeling en er een gezonde levensstijl op na houden (Frericks 2014). Peters (2013) spreekt in dit verband van een ‘responsabilisering van de burger op voorwaarden van de overheid’ (zie ook Veldheer et al. 2012).
Maatschappelijke integratie en emancipatie
In een laatste, meer positieve invalshoek, wordt het activeringsidee gepositioneerd binnen een breder ideologisch streven naar de verbinding en verheffing van burgers (WRR 2006). Hierin wordt vooral de integratieve functie van werk voor individuen benadrukt. Arbeid is op microniveau meer dan een manier om in het levensonderhoud te voorzien: het zorgt ook voor structuur, sociale contacten en een beter toekomstperspectief doordat men ervaring opdoet en beroepsmatige en sociale vaardigheden ontwikkelt. Vanuit het perspectief van de samenleving leidt een hogere arbeidsdeelname niet alleen tot meer welvaart en lagere collectieve uitgaven, maar wordt het ook wel als een tegengif gezien voor de afname in sociaal kapitaal door de teloorgang van traditionele verbanden (zoals kerk en verenigingsleven), voor de erosie van sociaal burgerschap en voor de groeiende kloof tussen de elite en de rest van de bevolking (Putnam 2000; Turner 2001; De Hart en Van Houwelingen 2014).
Beoordeling
Disproportionaliteit en bestaand beleid
In de huidige UWV-richtlijn wordt wel een ondergrens genoemd voor disproportionaliteit (beneden de 5.000 euro kan er geen sprake zijn van disproportionaliteit), maar geen bovengrens. Hoe hoger het bedrag, des te kritischer er naar het rendement moet worden gekeken. Daarbij is niet alleen het aantal gewerkte uren van belang, maar ook de duur. Vooral op grond van het laatste concludeert de arbeidsdeskundige dat hier sprake is van disproportionaliteit. Kijkend naar de geldende richtlijn en hoe de laatste jaren met vervoersvoorzieningen, verhuisplicht e.d. in aanpalende regelingen (met name de Participatiewet en de Wmo) wordt omgegaan, is dat een verdedigbare gevolgtrekking.
Bevorderen van gelijkluidende beoordeling
Het lijkt, binnen het huidige kader, wenselijk om de criteria bij hoog oplopende kosten te specificeren. In dit geval is kennelijk vooral de verwachte duur (tot de pensioenleeftijd) doorslaggevend. Het verdient aanbeveling te expliciteren hoeveel ‘disrendement’ per jaar in relatie tot de verwachte gebruiksduur aanvaardbaar is.
De ingangsdatum van een eventuele intrekking van de voorziening zou mede af kunnen hangen van hetgeen in het voortraject gebeurd is. In dit geval is het afbouwen van de voorziening (binnen een jaar) mogelijk te abrupt. Immers, mevrouw zou sinds de datum van toekenning al tweemaal her beoordeeld moeten zijn. De laatste keer zou volgens de casusbeschrijving drie jaar geleden geweest moeten zijn, en kennelijk was er op dat moment geen reden de voorziening in te trekken op grond van disproportionaliteit. Er kan m.i. geen sprake zijn van gewijzigde omstandigheden die maken dat er nu plots sprake zou zijn van disproportionaliteit, waar dat drie jaar geleden niet zo was – dezelfde som had toen ook gemaakt kunnen worden. Bij burgers zou een dergelijke beslissing begrijpelijkerwijs snel de indruk van bureaucratische willekeur maken: een andere arbeidsdeskundige had wellicht een andere afweging gemaakt. Het ligt bij deze casus eerder voor de hand te bezien of de vervoersvoorziening op korte termijn op goedkopere wijze kan worden aangeboden (bijv. regiotaxi), en op middellange termijn de redzaamheid in het openbaar vervoer en liefst ook de arbeidsinzet kan worden vergroot; en pas daarna te beslissen over intrekken of afbouwen van de voorziening.
Heroverweging in het licht van inclusiviteit
Uit het voorgaande is gebleken dat de omslag naar inclusiviteit niet van recente datum is, en diverse betekenissen heeft. Indien men een meer activerende en inclusieve samenleving wenst, is herbezinning nodig over hetgeen men daaronder in gevallen als deze wenst te verstaan. De voorgenomen beslissing van de arbeidsdeskundige komt vooral voort uit het eerder geschetste ‘rationalisatie’-perspectief op activering. Het is de vraag of die benadering niet te eng is wanneer men inclusiviteit nastreeft. De beslissing wordt genomen op basis van een vrij simpele rekensom, waarin geen rekening is gehouden met potentiële extra uitgaven buiten UWV (bijvoorbeeld door oplopende ziektekosten als betrokkene haar werk verliest) en subjectieve oordelen van de arbeidsdeskundige zwaar kunnen wegen, zoals al werd opgemerkt in de TNO-notitie die bij de casus was bijgevoegd. In gevallen als deze zou, binnen een micro-beoordeling van het rendement, ook rekening gehouden moeten worden met het welvaartsverlies van de betrokkene en haar omgeving door mogelijke arbeidsuitval als gevolg van het intrekken van de voorziening – en dat dan mogelijk decennialang.
Verder doet het vanuit het gezichtspunt van inclusiviteit paradoxaal aan dat een cliënt met serieuze beperkingen, die ‘tegen de stroom in’ succesvol is gere-integreerd, de mogelijkheid tot arbeidsdeelname wordt ontnomen op grond van financiële disproportionaliteit. In een geval als dit zou men ook het perspectief van de arbeidsdeskundige kunnen problematiseren, in het verlengde van hetgeen hierboven is opgemerkt over de culturele aspecten in de overtuigingen en cognitieve kaders van beleidsmakers en uitvoerders.
Het toepassen van het principe van disproportionaliteit staat in gevallen als deze m.i. op gespannen voet met de gedachte van inclusiviteit in de betekenis van integratie en emancipatie van kwetsbare groepen, en het ‘werken naar vermogen’ van de betrokkenen. Als de kosten op de lange termijn problematisch zijn, ligt het eerder voor de hand te zoeken naar mogelijkheden om die via goedkopere alternatieven omlaag te brengen. Bijvoorbeeld door een voorziening voor begeleid wonen te vinden die dichter bij de plaats van de werkzaamheden ligt, verhuizing te stimuleren of alternatieve vergelijkbare werkzaamheden aan te bieden. Vanuit het gezichtspunt van inclusiviteit in een ‘positieve’ betekenis is financiële disproportionaliteit een legitieme en serieus te nemen randvoorwaarde, maar geen hoofddoel.